Vragen of afspraak maken?

Stuur ons een bericht op Whatsapp

Nieuwsbrief

Geplaatst op 10 juni 2020

Vrijstelling van OB voor pensioenfondsen

Omzet is onderhevig aan belasting. Via een zijroute kan een pensioenfonds aanspraak maken op een in art. 11 lid 1 sub i onder 3 van de Wet op de Omzetbelasting 1964 (Wet OB) neergelegde vrijstellingsgrond. Het pensioenfonds zal dan vergelijkbaar moeten zijn met een ‘instelling voor collectieve belegging’ (icbe).

In een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland wordt ingegaan op de criteria van waarmee door niet-icbe’s een geslaagd beroep op de vrijstellingsgrond kan worden gedaan.

Cumulatief gelden krachtens Europese jurisprudentie van het Hof van Justitie EU vier vereisten: (1) de instelling moet gefinancierd worden door pensioenontvangers, (2) het ingelegde kapitaal moet volgens het beginsel van risicospreiding worden belegd, (3) het beleggingsrisico moet worden gedragen door de deelnemers, en (4) de instelling is aan bijzonder overheidstoezicht onderworpen (ECLI:EU:C:2014:139).

De uitspraak betrof het derde criterium: deelnemers dienen het beleggingsrisico te dragen.

Wat is nu dit beleggingsrisico? De uitspraak maakt duidelijk dat er meerdere ‘gradaties’ van beleggingsrisico’s bestaan, en dat komt ook in de aard van de pensioenregeling tot uiting.

In de uitspraak deed een bedrijfspensioenfonds beroep op de vrijstellingsgrond. Er werd namelijk een collective defined contribution-regeling uitgevoerd: een collectief ingelegde premie dat wordt belegd, om vervolgens pensioenuitkeringen mee te realiseren. De betreffende streefregeling droeg verder het karakter van een voorwaardelijk geïndexeerde middelloonregeling. Oftewel: de ambitie is een middelloonregeling, maar het daarnaar gestreefde resultaat is afhankelijk van de beleggingsresultaten. Reden voor het verlenen van vrijstelling op grond van art. 11 Wet OB?

De rechtbank vindt van niet. Het vonnis spitst zich toe op de vraag of het beleggingsrisico van de deelnemers van voldoende betekenis is, om zodoende vergelijkbaar te zijn met het beleggingsrisico dat wordt gelopen bij een icbe.
De hoogte van de pensioenuitkeringen worden in beginsel namelijk bepaald door het aantal dienstjaren en het gemiddeld genoten loon. De CDC-regeling kent wel een beleggingsrisico – het bedrijfspensioenfonds voldoet de pensioenuitkeringen enkel uit de ingelegde pensioenpremie en het beleggingsresultaat – maar deze vertaalt zich niet rechtstreeks in een risico dat de deelnemers lopen. De collectief afgestemde premie, voorwaardelijke indexatie en solidariteit binnen de pensioenregeling (langlevenrisico), maken dat zowel de negatieve als positieve beleggingsresultaten niet vergelijkbaar zijn met dat bij een icbe.

Bijzonder aanknopingspunt is nog, dat verwezen wordt naar het arrest ATP van het Hof van Justitie EU (ECLI:EU:C:2014:139). Een belangrijk verschil ziet toe op de omstandigheid dat in het ATP-arrest sprake was van individuele pensioenspaarpotten en de uiteindelijke opbrengst was daadwerkelijk afhankelijk van het beleggingsrendement.

Indien het persoonlijke pensioen (ook) in Nederland meer op de voorgrond komt te staan, zijn het de daarvoor ingerichte pensioenuitvoerders die wellicht hun voordeel kunnen behalen op de besproken vrijstellingsgrond. De verschuiving van DB-regelingen naar DC-regelingen is immers een vaststaand gegeven.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBNHO:2020:2973&showbutton=true&keyword=pensioen

Heeft u vragen over dit artikel, neem gerust contact met ons op.

Afspraak online/telefonisch

*
*
*
*

Contact

Neem contact met ons op

"*" geeft vereiste velden aan

*
*
*
*